Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1780

Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608202/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 september 2006 heeft verweerder aan appellanten sub 1 een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor hun inrichting voor scheepsreparatie, het samenstellen van offshore-constructies en scheepsnieuwbouw, gelegen op het perceel Ritthemsestraat 500 te Vlissingen-Oost. Dit besluit is op 5 oktober 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200608202/1 Datum uitspraak: 15 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Scheldepoort B.V." en "Schelde Marinebouw B.V.", beide gevestigd te Vlissingen, 2.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Compagnie de Manutention Ro-Ro B.V.", gevestigd te Ritthem, gemeente Vlissingen, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 september 2006 heeft verweerder aan appellanten sub 1 een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor hun inrichting voor scheepsreparatie, het samenstellen van offshore-constructies en scheepsnieuwbouw, gelegen op het perceel Ritthemsestraat 500 te Vlissingen-Oost. Dit besluit is op 5 oktober 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 10 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellante sub 2 bij brief van 14 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 24 november 2006. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2007, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. A. van Rossem, advocaat te Rotterdam, en [directeur], appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, E. Colans en ing. R.P.M. Jansen, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.D. Beijaard en ing. W. Barkhuijsen, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ter zitting hebben appellanten sub 1 hun beroep ingetrokken, voor zover het de beroepsgrond over voorschrift 7.1.1 ten aanzien van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-Richtlijn milieubeheer betreft. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.3.    Appellanten sub 1 stellen dat vergunningvoorschrift 1.4 ten onrechte verwijst naar het Besluit vluchtige organische stoffen Wms (hierna: het VOS-besluit) aangezien het VOS-besluit is ingetrokken, zodat de certificeringseis voor spuitapparatuur niet langer geldt. Voorts achten appellanten sub 1 het onredelijk bezwarend dat de bedrijfsleiding schriftelijk toestemming moet geven om af te wijken van voorschriften en instructies.    Appellante sub 2 stelt met betrekking tot vergunningvoorschrift 1.4 dat een register zou moeten worden bijgehouden van de schriftelijke instructies. Voorts zou volgens haar verweerder toestemming moeten verlenen voor het afwijken van de voorschriften en instructies. 2.3.1.    Ingevolge voorschrift 1.4, voor zover van belang, draagt de vergunninghouder er zorg voor dat alle werkzaamheden, die nadelige gevolgen voor het milieu alsmede voor de veiligheid kunnen hebben, uitsluitend worden verricht door daartoe opgeleid en ter zake kundig personeel volgens daartoe schriftelijk door de bedrijfsleiding verstrekte werkvoorschriften en instructies. Hiertoe: (…); - zijn er eisen gesteld aan de kennis en vaardigheden van personeel van derden (o.a. certificering van verfspuiters conform het VOS-besluit). De bedrijfsleiding ziet er op toe dat er volgens de werkvoorschriften en instructies wordt gewerkt. De bedrijfsleiding verleent voor werkzaamheden in situaties waarin bovenstaande werkvoorschriften en/of instructies niet voorzien of waarbij daarvan moet worden afgeweken, schriftelijk toestemming. 2.3.2.    Het VOS-besluit is bij Koninklijk Besluit van 16 maart 2006 per 28 april 2006 ingetrokken, zodat de daaruit voortvloeiende certificeringseis voor spuitapparatuur ten tijde van het bestreden besluit niet langer gold. Voor zover in voorschrift 1.4 naar het VOS-besluit wordt verwezen, heeft verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre doel. 2.3.3.    Verweerder stelt ten aanzien van de beroepsgronden van appellante sub 2 dat het aanleggen van een register en het voorschrijven van toestemming vooraf van verweerder, uit een oogpunt van milieubescherming niet nodig is. Gelet op de omstandigheden dat de werkvoorschriften en instructies ingevolge voorschrift 1.4 reeds schriftelijk moeten zijn vastgelegd en dat het eisen van schriftelijke toestemming vooraf van verweerder bij het afwijken van werkvoorschriften en instructies tot onwerkbare situaties kan leiden, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. Het beroep van appellante sub 2 kan in zoverre niet slagen.    Ter zitting heeft verweerder betoogd dat de in voorschrift 1.4 opgenomen eis van schriftelijke toestemming van de bedrijfsleiding bij het afwijken van werkvoorschriften en instructies kan vervallen, nu hij inzicht heeft in alle procedures en instructies die in de inrichting aanwezig zijn. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het beroep van appellanten sub 1 treft ook in zoverre doel. 2.4.    Appellanten sub 1 stellen dat verweerder het woord "meteo" in voorschrift 7.1.1 ten onrechte niet heeft vervangen door "windkracht".    Voorts hebben appellanten bezwaar tegen de hun in dat voorschrift opgelegde plicht om eenmaal in de vijf jaar een actualisatietoets uit te voeren, waarin zij dienen na te gaan of de toegepaste werkwijze en toegepaste emissiebeperkende technieken voldoen aan de beste beschikbare technieken. Volgens hen is dit onredelijk bezwarend en bovendien op grond van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer een taak van verweerder. 2.4.1.    Ingevolge vergunningvoorschrift 7.1.1, voor zover van belang, beheerst de vergunninghouder de milieubelasting veroorzaakt door de inrichting en streeft waar mogelijk naar vermindering van de milieubelasting. Daartoe heeft de vergunninghouder een beheerssysteem ontwikkeld, waarin onder meer het element "meteo" is opgenomen. Daarnaast zijn voor de reparatiewerf onder meer de volgende aspecten nader uitgewerkt: - registratie van gebruikte hoeveelheden verf en oplosmiddelen bij de reparatiewerf; - registratie windkracht en de wijze waarop met deze gegevens wordt omgegaan. De vergunninghouder ziet er op toe dat de inrichting in werking is overeenkomstig het goedgekeurde beheerssysteem. Ten minste éénmaal per vijf jaar voert de vergunninghouder een actualisatietoets uit, waarin hij nagaat of de toegepaste werkwijze en de toegepaste emissiebeperkende technieken voldoen aan BBT. De vergunninghouder rapporteert hierover schriftelijk aan de directie Ruimte, Milieu en Water. De eerste rapportage van deze actualisatietoets vindt plaats in 2010. 2.4.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de windkracht de enige weersomstandigheid is die relevant is voor eventueel door appellanten sub 1 te nemen maatregelen om de nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen dan wel zo veel mogelijk te beperken. Gelet hierop heeft verweerder het woord "weersomstandigheden", zoals dat nog voorkwam in het in het ontwerp van het bestreden besluit opgenomen voorschrift 7.1.1, in het bestreden besluit vervangen door het woord "windkracht". Verweerder is daarbij vergeten ook het woord "meteo" te vervangen door "windkracht". Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre doel. 2.4.3.    Met betrekking tot de in voorschrift 7.1.1 verplicht gestelde actualisatietoets overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 8.13, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, aan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu andere voorschriften kunnen worden verbonden, die in ieder geval kunnen inhouden dat in een mate als bij het voorschrift aangegeven, onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de vergunning verbonden voorschriften voorzien en dat de uitkomsten van daarbij aangegeven onderzoeken ter beschikking moeten worden gesteld van bij het voorschrift aangewezen bestuursorganen. Evenwel heeft verweerder met de laatste drie volzinnen van voorschrift 7.1.1 niet alleen de verplichting opgelegd om onderzoek te doen naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu maar appellanten sub 1 ook opgedragen om te onderzoeken of, gelet op die mogelijkheden, de bestaande werkwijze en emissiebeperkende technieken nog de beste beschikbare technieken vertegenwoordigen. Dit laatste is, gelet op artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer, evenwel de taak van verweerder. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre doel. 2.5.    Appellante sub 2 stelt dat voorschrift 7.2.1 onvoldoende waarborgt dat de in de inrichting aanwezige installaties en voorzieningen in goede staat blijven en naar behoren blijven functioneren. Daartoe wijst zij erop dat dit voorschrift bepaalt dat regelmatig controles dienen plaats te vinden. Volgens haar is onduidelijk wat onder regelmatig dient te worden verstaan. 2.5.1.    Ingevolge voorschrift 7.2.1 verkeren alle installaties en voorzieningen waarop de beschikking betrekking heeft en voor zover dit voor het vermijden van nadelige gevolgen voor het milieu van belang is, in goede staat en functioneren ze naar behoren. Dit wordt regelmatig door middel van interne (apparaat-)inspecties en/of testen gecontroleerd waarbij de bevindingen schriftelijk worden vastgelegd. Deze registratie is op de inrichting aanwezig en kan te allen tijde op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag worden getoond. 2.5.2.    Mede gelet op de verscheidenheid aan installaties en voorzieningen waarop dit voorschrift betrekking heeft, is de Afdeling van oordeel dat het woord "regelmatig" in voorschrift 7.2.1 onvoldoende duidelijkheid biedt over de frequentie waarop inspecties en/of testen dienen plaats te vinden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit beginsel brengt onder meer met zich dat uit een vergunning duidelijk blijkt welke rechten en plichten deze in het leven roept. Het beroep van appellante sub 2 treft in zoverre doel. 2.6.    Appellanten sub 1 hebben hun beroep, voor zover gericht tegen dit voorschrift, ter zitting toegespitst op het geluidaspect. Zij stellen dat het niet hun taak is maar die van verweerder om het geluid van de inrichting te meten en te registreren.    Appellante sub 2 stelt met betrekking tot voorschrift 7.3.1 dat verweerder een permanente monitoring van alle weersomstandigheden had moeten voorschrijven. 2.6.1.    Ingevolge voorschrift 7.3.1, voor zover van belang, is ter bepaling van de veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu een volledig, transparant, functionerend en gedocumenteerd meet- en registratiesysteem in werking. Dit systeem bevat onder meer ten minste de elementen emissies naar de lucht via puntbronnen, diffuse emissies, emissies door lekverliezen en registratie van weersomstandigheden. De vergunninghouder legt de beschrijving van dit meet- en registratiesysteem uiterlijk bij het van kracht worden van deze beschikking ter goedkeuring voor aan de directie Ruimte, Milieu en Water van de provincie Zeeland. 2.6.2.    Met betrekking tot de beroepsgrond van appellanten sub 1 overweegt de Afdeling dat voorschrift 7.3.1 de taak van verweerder om naleving van de geluidvoorschriften te controleren onverlet laat. Artikel 8.13 van de Wet milieubeheer heeft mede betrekking op de mogelijkheid voorschriften te stellen waarbij middels onder meer metingen en tellingen gegevens worden verlangd. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval aanleiding bestaat voor een dergelijk voorschrift. Uit de eis dat het meet- en registratiesysteem volledig, transparant, functionerend en gedocumenteerd dient te zijn, volgt dat niet kan worden volstaan met het beperkt meten en registreren van de in voorschrift 7.3.1 genoemde factoren. Mede gelet op de aan het registratiesysteem gestelde eisen heeft verweerder bepaald dat de uitwerking van het systeem ter goedkeuring moet worden voorgelegd. In het kader van die beoordeling kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. Gelet op de aan de opzet van het meet- en registratiesysteem gestelde eisen kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gezegd, dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze eisen toereikend zijn. Evenwel dient gelet op het bepaalde in rechtsoverweging 2.4.2 inzake voorschrift 7.1.1 om dezelfde reden ervan te worden uitgegaan dat in plaats "weersomstandigheden" kan worden volstaan met "windkracht". De beroepen treffen in zoverre doeI. 2.7.    Ten aanzien van voorschrift 9.2 stellen appellanten sub 1 dat door de verwijzing naar voorschrift 7.1.1 sprake is van een actualisatietoets die niet door hen maar door verweerder moet worden uitgevoerd. 2.7.1.    Ingevolge voorschrift 9.2 voert de vergunninghouder gritstraalwerkzaamheden uit conform de procedure gritstralen van mei 1996. Middels voorschrift 7.1.1 is vergunninghouder verplicht de procedure gritstraalwerkzaamheden ten minste éénmaal per vijf jaar te actualiseren. 2.7.2.    De verwijzing in de tweede volzin van voorschrift 9.2 heeft betrekking op de in voorschrift 7.1.1 verplicht gestelde actualisatietoets. Zoals hiervoor overwogen is die actualisatietoets in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. Gelet hierop treft het beroep van appellanten sub 1 ook op dit punt doel. 2.8.    Appellante sub 2 stelt dat verweerder in de voorschriften 9.3 en 9.4 ten onrechte een overgangstermijn heeft gesteld. Volgens haar dient vanaf het inwerkingtreden van het besluit een stofemissieconcentratie-eis van 5 mg/mo3 te gelden. Voorts stelt appellante dat deze concentratie-eis tevens zou moeten gelden voor verfspuiten in de open lucht. 2.8.1.    Ingevolge voorschrift 9.3 en 9.4, voor zover van belang, bedraagt de stofconcentratie in onderscheidenlijk de tijdens het gritstralen in de productiehallen en de tijdens het verfspuiten in de spuithallen geëmiteerde lucht tot 31 oktober 2007 maximaal 10 mg/mo3. Op uiterlijk 31 oktober 2007 heeft vergunninghouder maatregelen doorgevoerd waardoor de stofconcentratie in de naar de buitenlucht afgevoerde lucht niet meer bedraagt dan 5 mg/mo3. Ten behoeve van het uitvoeren van controlemetingen zijn op veilige, goed bereikbare en meettechnisch juiste plaatsen afsluitbare openingen aangebracht. 2.8.2.    Nu, zoals ook in het deskundigenbericht wordt opgemerkt, het niet mogelijk is om emissies te meten die afkomstig zijn van verfspuiten in de open lucht, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat bescherming tegen die emissies niet kan worden geboden door het stellen van een stofemissieconcentratie-eis. Het beroep van appellante sub 2 kan in zoverre niet slagen. 2.8.3.    Met betrekking tot de hoogte van de gestelde stofemissieconcentratie-eis overweegt de Afdeling als volgt. In paragraaf 3.2.2 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) wordt bij een emissievracht van 0,2 kilogram per uur of meer een emissie-eis voor stof aanbevolen van 5 mg/mo3. De NeR is opgenomen in tabel 2 van de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, hetgeen met zich brengt dat verweerder ingevolge artikel 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten met dat document rekening dient te houden bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Verweerder is in de voorschriften 9.3. en 9.4 voor de periode tot 31 oktober 2007 zonder motivering afgeweken van deze norm. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante sub 2 treft in zoverre doel. Nu zowel appellanten sub 1 als verweerder ter zitting hebben gesteld geen bezwaar te hebben tegen zodanige aanpassing van de voorschriften 9.3 en 9.4 dat niet langer een overgangstermijn met een maximaal toegestane stofconcentratie-eis van 10 mg/mo3 geldt, ziet de Afdeling aanleiding deze voorschriften op na te melden wijze zelf voorziend aan te passen. 2.9.    Appellante sub 2 stelt dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen de emissie van verfdeeltjes naar de lucht, nu in voorschrift 9.5 niet nader omschreven "organisatorische en/of technische maatregelen" worden verlangd. Volgens haar heeft verweerder onvoldoende onderzocht wat de beste beschikbare techniek is om die emissie te voorkomen dan wel zo veel mogelijk te beperken. 2.9.1.    Ingevolge voorschrift 9.5 beperkt de vergunninghouder bij te verrichten werkzaamheden in de open lucht waarbij verwaaien van verf en stof kan optreden (onder andere bij verfspuiten en stralen) de emissies naar de lucht zoveel mogelijk door het treffen van organisatorische en/of technische maatregelen. Als genoemd in voorschrift 7.1.1 houdt de vergunninghouder tijdens deze werkzaamheden in dok 1 en de drijvende dokken rekening met de windkracht. Uitgangspunten hierbij zijn: - bij een windkracht hoger dan 5 Beaufort legt vergunninghouder alle verfspuitwerkzaamheden stil met uitzondering van de verfspuitwerkzaamheden voor zover het delen betreft van het droog staande vaartuig die zich onder de dokwand bevinden en met uitzondering van het verfspuiten van de vlakke, loodrechte wanden boven de dokwand, waarbij gebruik gemaakt wordt van een spuitcabine; - bij een windkracht hoger dan 6 Beaufort legt de vergunninghouder alle verfspuitwerkzaamheden stil met uitzondering van die verfspuitwerkzaamheden voor zover het delen betreft, niet zijnde de voor- en achtersteven, van het droog staande vaartuig die zich onder de dokwand bevinden; - bij een windkracht hoger dan 7 Beaufort legt de vergunninghouder alle verfspuitwerkzaamheden stil. Afwijkingen van de boven genoemde uitgangspunten zijn enkel mogelijk als de vergunninghouder de benodigde extra maatregelen treft, zoals deze zijn beschreven in het goedgekeurde beheerssysteem (voorschrift 7.1.1). 2.9.2.    De Afdeling overweegt dat voorschrift 9.5 geen duidelijkheid geeft over de maatregelen die appellanten sub 1 moeten treffen tegen het verwaaien van verf en stof. In de eerste volzin van dit voorschrift wordt bepaald dat dit verwaaien zoveel mogelijk moet worden beperkt door het treffen van organisatorische en/of technische maatregelen. Daarmee wordt aan appellanten sub 1 overgelaten om te bepalen welke maatregelen in een bepaald geval moeten worden getroffen, zij het dat enkele mogelijke maatregelen als 'uitgangspunten' zijn geformuleerd. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat concrete maatregelen niet vastgelegd kunnen worden en gelet op het belang van het in voorschrift 9.5 geregelde milieu-aspect, is het besluit in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van appellante sub 2 treft in zoverre doel. 2.10.    Appellante sub 2 stelt dat verweerder in voorschrift 9.6 een jaarlijkse onderzoeks- en rapportageplicht had moeten voorschrijven in plaats van een tweejaarlijkse. Appellanten sub 1 stellen dat onduidelijk is op welke emissies van luchtverontreinigende stoffen dit voorschrift ziet. Voorts zijn zij van oordeel dat de onderzoeksplicht, mede vanwege de omstandigheid dat het onderzoek tweejaarlijks moet worden verricht, onnodig bezwarend is. 2.10.1.    Ingevolge voorschrift 9.6, voor zover van belang, beperkt dan wel voorkomt de vergunninghouder onnodige emissie van luchtverontreinigende stoffen (o.a. vluchtige organische stoffen). De vergunninghouder verricht hiertoe tweejaarlijks onderzoek. De vergunninghouder rapporteert hierover periodiek, maar ten minste eenmaal per twee jaar aan de directie Ruimte, Milieu en Water. In deze rapportage geeft de vergunninghouder beargumenteerd aan welke maatregelen hij wel en welke maatregelen hij niet implementeert. De vergunninghouder geeft hierin tevens het tijdpad van implementatie aan. 2.10.2.    Met betrekking tot de frequentie waarmee volgens het voorschrift onderzoek moet worden gedaan naar de mogelijkheden tot emissiebeperking, overweegt de Afdeling, mede gezien het deskundigenbericht, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een tweejaarlijks onderzoek toereikend en niet onredelijk bezwarend is. Gelet hierop slagen de beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 2 in zoverre niet.    De Afdeling overweegt voorts dat het woord "onnodige" in de eerste volzin van voorschrift 9.6 niet duidelijk maakt hoever appellanten sub 1 moeten gaan in het voorkomen van emissies van luchtverontreinigende stoffen. Het bestreden besluit is ook in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre doel. 2.11.    Appellanten sub 1 stellen dat in voorschrift 11.3 het oordeel over de noodzaak het noodplan aan te passen ten onrechte aan de plaatselijke brandweer wordt overgelaten. 2.11.1.    Ingevolge voorschrift 11.3 stelt de vergunninghouder, in samenspraak met de plaatselijke brandweer en vertegenwoordigers van andere door hem noodzakelijk geachte organisaties of instanties een noodplan op. De vergunninghouder legt het noodplan voor het van kracht worden van deze beschikking ter informatie voor aan de directie Ruimte, Milieu en Water. De vergunninghouder past het noodplan onmiddellijk aan, indien dit naar het schriftelijk oordeel van de plaatselijke brandweer noodzakelijk is. 2.11.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder heeft beoogd dat de brandweer slechts een adviserende rol heeft bij de beoordeling van het noodplan. Dit blijkt evenwel niet uit de laatste zin van voorschrift 11.3. Het besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre doel. 2.12.    Appellante sub 2 stelt dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde grenswaarden niet worden overschreden. 2.12.1.    Verweerder stelt dat de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 opgenomen grenswaarden niet worden overschreden. Volgens hem heeft de uitbreiding van de werkzaamheden nagenoeg geen effect op de concentraties in de lucht. 2.12.2.    Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt de Afdeling dat er geen indicatie is dat één of meer van de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 opgenomen grenswaarden wordt overschreden. Het beroep treft daarom in zoverre geen doel. 2.13.    De beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 2 zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de aan de daarbij verleende vergunning verbonden voorschriften 1.4, voor zover het betreft de zinsnede "(o.a. de certificering van verfspuiters conform het VOS-besluit)" en de laatste volzin, 7.1.1, voor zover het betreft het woord "meteo" en de laatste drie volzinnen, 7.2.1, tweede en derde volzin, 7.3.1, voor zover het betreft het woord "weersomstandigheden", 9.2, tweede volzin, 9.3, 9.4, 9.5, 9.6 en 11.3, laatste volzin. De Afdeling zal ten aanzien van de voorschriften 7.1, 9.3 en 9.4 op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Verweerder dient ten aanzien van de voorschriften 7.1.1., 7.2.1, 7.3.1, 9.5, 9.6 en 11.3 een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. 2.14.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 26 september 2006, kenmerk RMW0610888/21, voor zover het betreft de aan de daarbij verleende vergunning verbonden voorschriften 1.4, voor zover het betreft de zinsnede "(o.a. de certificering van verfspuiters conform het VOS-besluit)" en de laatste volzin, 7.1.1, voor zover het betreft het woord "meteo" en de laatste drie volzinnen, 7.2.1, tweede en derde volzin, 7.3.1, voor zover het betreft het woord "weersomstandigheden", 9.2, tweede volzin, 9.3, 9.4, 9.5, 9.6 en 11.3, laatste volzin; III.    bepaalt dat de volgende voorschriften aan de vergunning worden verbonden voorschrift 9.3 Bij gritstraalwerkzaamheden in productiehallen zorgt de vergunninghouder er voor dat de lucht ter plaatse wordt afgezogen en door een filterinstallatie wordt geleid alvorens deze lucht naar de buitenlucht wordt afgevoerd. De stofconcentratie in de geëmitteerde lucht bedraagt maximaal 5 mg/mo3. Ten behoeve van het uitvoeren van controlemetingen zijn op veilige, goed bereikbare en meettechnisch juiste plaatsen afsluitbare openingen aangebracht. voorschrift 9.4 In de spuithallen vinden verfspuitwerkzaamheden enkel plaats met gesloten deuren. De vergunninghouder voert de tijdens het verfspuiten uit de spuithallen afgezogen lucht via verfnevelfilters naar de buitenlucht af. De stofconcentratie in de geëmiteerde lucht bedraagt maximaal 5 mg/mo3. Ten behoeve van het uitvoeren van controlemetingen zijn op veilige, goed bereikbare en meettechnisch juiste plaatsen afsluitbare openingen aangebracht. IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover het de vernietigde voorschriften 9.3 en 9.4 betreft; V.    draagt het college van gedeputeerde staten van Zeeland op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de voorschriften 7.1.1, 7.2.1, 7.3.1, 9.5, 9.6 en 11.3 en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; VI.    verklaart de beroepen voor het overige ongegrond; VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zeeland aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.663,33 (zegge: zestienhonderddrieënzestig euro en drieëndertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zeeland aan appellante sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII.    gelast dat de provincie Zeeland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 1 en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 2 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Melse Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007 288.